Het is eind jaren ‘90. Ik woon sinds kort samen met mijn nieuwe partner en mijn zoontje uit een eerder huwelijk. We zijn verhuisd naar een dorp met een plekje met een eigen zaak beneden en een woning voor ons boven. Blij loop ik door mijn nieuwe woning en bekijk ik alles wat er staat. Ik voel me gelukkig.
Totdat op een dag de medewerker van de zaak onze haldeur opendoet. Hij vertelt dat er iemand aankomt, die zegt dat hij mij kent.
Er komt inderdaad een man de trap op, maar hij komt mij niet bekend voor.
De man stelt zich voor als een vriend van mijn overleden vader. Hij woont zelf ook in dit dorp vertelt hij. Ik ben verbaasd over het bezoek van deze onbekende en ik zeg ik dat ik hem niet ken. “Dat kan kloppen”, zegt hij. Hij vertelt dat hij een vriend is van mijn vader uit de oorlog. Bij het woord ‘oorlog’ krimp ik in elkaar. Er hangt gelijk een donkere wolk boven mijn pas hervonden geluk. Achterdochtig vraag ik aan hem hoe hij mijn vader heeft gekend. De man besluit ongevraagd te gaan zitten en ik raak verstijfd van schrik. Ik had namelijk gedacht dat ik aan mijn verleden kon ontkomen, door in een ander dorp te gaan wonen waar niemand mij of mijn verleden kent, en dat ik zo een nieuw leven kon leiden en weer gelukkig kon zijn. Door de komst van deze man word ik in één klap geconfronteerd met zaken uit het verleden waar ik helemaal niets mee te maken wil hebben.
De man zit blijkbaar op zijn gemak. Op het moment dat hij ziet dat ik afwerend naar hem kijk, begint hij te praten. Hij begint het gesprek door te zeggen dat ik hem goed moet begrijpen en dat ik niet moet denken dat hij iets van mij wil. Hij heeft namelijk via via gehoord dat ik hier ben komen wonen. En daarom is hij hier. Hij is bang dat zijn verleden hem dwars zou kunnen komen zitten in de toekomst. Hij woont hier namelijk heel fijn met zijn Oostenrijkse vrouw en niemand weet van zijn verleden af. Tot mijn afgrijzen zegt hij dat hij nog steeds dat regime aanhangt in zijn hart en hoofd, maar hij durft het niet expliciet te zeggen.
Onderzoekend kijkt hij mij aan terwijl hij aan het praten is, om te zien hoe ik hierop reageer. Hij hoopt waarschijnlijk dat ik het met hem eens ben, als dochter van…
Ik krijg steeds meer het gevoel dat ik in een nachtmerrie ben beland.
Dan gaat hij verder met zijn betoog. Hij wil dat ik begrijp dat hij en zijn vrouw hopen dat ik geen roet in het eten ga gooien en dat ik dus zwijg over zijn verleden. Hij vertelt dat ik moet weten dat hij, ondanks alles, wel trots is op zijn verleden, maar dat mensen daar gelijk een oordeel over hebben. En ik denk, vent, vind je dat nou gek? Maar ik antwoord afgemeten. “Mijnheer wat denkt u wel. Als ik iemand iets over u vertel dan gooi ik mijn eigen zaken op tafel.” En in gedachte voeg ik toe: zaken die ik zou willen dat die niet bestonden. Zaken waar ik mij diep, diep voor schaam. Zaken die ik haat met alle vezels van mijn lijf.
Opgelucht staat hij op, neemt hij afscheid en nodigt hij mij uit om met man en kind bij hem een keer op de koffie te komen. Ach, hij heeft mijn vader zó goed gekend bla bla bla…
Ik word misselijk van hem. Ik werk hem snel de deur uit en moet bijna hyperventileren.
’s Avonds vertel ik het voorval aan mijn man, die op de hoogte is van het verleden van mijn familie. Hij kent de man ook uit zijn dorp.
Mijn zwager die bij de taxi werkt, vertelt toevallig een tijd later dat hij af en toe deze man naar het ziekenhuis moet brengen en dat hij deze meneer akelig vindt. Een type dat fout was in de oorlog. Ik sta er versteld van, want ik had mijn zwager niets verteld over het bezoek van deze man.
Oorlog… ’s Avonds lig ik in bed te piekeren na dit voorval en denk ik terug aan vroeger, zo begin 1960 toen mijn broertje en ik een groot zwart boek vonden ergens in een kast. Samenzweerderig wachtte mijn broertje totdat mijn ouders ergens zaten te praten. Zij konden niet zien wat wij aan het doen waren. Toen haalde hij het boek tevoorschijn. Hij zei dat ik tegen niemand mocht zeggen dat hij het boek aan mij liet zien! Hij is enkele jaren ouder dan ik.
De eerste foto uit het boek vergeet ik niet. Ik ben er heel erg van geschrokken. Ik wist helemaal niet wat voor boek het was en het woord oorlog kende ik niet. Ik was toen pas vijf. Maar ik zag een foto van een klein jongetje met een petje op en zijn handen omhoog. Later blijkt dat dit een wereldberoemde foto is.
Bij het zien van het kind werd ik bedroefd. Ik wist niet wat er met hem aan de hand was, maar hij keek zo zielig.
Toen zag ik een foto waar ik doodsbang van werd. Een enorme foto vol met dode mensen die boven op elkaar liggen. Huizenhoog leek het wel. Wat was dat dan?! Ik rende weg en wilde niet meer kijken.
Later op de avond kwam mijn vader erachter dat ik de foto’s had gezien. Ik was gek op mijn vader, ik was zijn alles. Prinses werd ik genoemd. Papa is geweldig. Dacht ik…
Ik vroeg hem wat die foto’s waren. “Ach kind”, zei hij luchtig, “propaganda van de Amerikanen. Dat is niet echt hoor!”
Alsof ik als vijfjarige weet wat “propaganda van de Amerikanen is”. Ik ben het beeld nooit meer vergeten van die foto. Ik ben nu in de zestig en weet het nog als de dag van gisteren.
Dat was mijn eerste kennismaking met “de Oorlog”, een oorlog die zich op dat moment in mij nestelde en er nooit meer uit is gegaan. Als een virus.
Mijn hele leven lang zal ik last hebben van dit virus. Het verwoest een gedeelte van mijzelf, het ettert en zweert. Soms houdt het zich koest, maar dan ineens is het er weer. Je kunt hier niets voor krijgen van de dokter, hier helpt ook niets tegen. Het wordt chronisch, zal ik maar zeggen als metafoor.
Ik denk aan mijnheer Van Bruggen, oom Koos, aan de vader van Koos en aan Bertje. Bertje is de vriend van mijn broer. Hij en zijn vrouw, tante Friedy, zijn lieve mensen. Op een dag sta ik als klein kind op de trap bij de voordeur, de deur is open. Ik ga naar binnen. Achter mij komt oom Koos de trap op en praat met mijn vader die in de deuropening is gaan staan. Ik hoor mijn vader boos zeggen: “Ik gooi je de trap af, jij vuile Jood!”
Ik word bang en begrijp hier niets van. Wat is dat, ‘vuile Jood’? En oom Koos is toch heel aardig? Ik vind het zielig voor oom Koos.
Later, als wij een huis hebben gekocht in een andere buurt, zijn mijn broer en ik aan het spelen en maken wij zoals kinderen dat kunnen doen, wat lawaai. De onderbuurman komt hier wat van zeggen. Ik hoor mijn vader naar hem toe gaan en zeggen dat de man niets van kinderen kan hebben. Mijn vader zegt tegen de buurman dat hij zijn mond moet houden omdat hij een vuile NSB’er is. Daarna gooit mijn vader van alles op de grond en stampt, terwijl hij roept: “nu hoor je echt lawaai, vuile NSB’er.”
Ik vind het best erg voor de buurman, maar weet nog niet wat NSB’er betekent. Dat hoor ik dan later. Landverrader. Wat is dat, papa?
Nu denk ik hoe heb je dat kunnen zeggen? Je was zelf nog veel erger. Eerst NSB’er en later SS’er. Als iets erg is, is dat het wel.
Ook mijn grootvader stond aan de verkeerde kant. Hij was een hooggeplaatste SS’er. Een Oberstormbahnführer. Later heb ik in mijn zoektocht naar ‘de waarheid’ bij het NIOD, over mijn vader en grootvader, een getuigschrift gevonden van een ober die mijn vader goed gekend heeft. Die gaf aan dat mijn vader onder invloed van mijn grootvader stond. En dat hij meegesleurd was in de gedachtegang van mijn grootvader. Zei de ober.
Eerlijk gezegd geloof ik dat niet. Na de oorlog heeft mijn vader in kamp Vught gezeten en mijn grootvader in kamp Amersfoort. Mijn vader heeft zijn hele leven lang een hekel aan Joden gehad, zie het verhaal van oom Koos. Ook aan donkere mensen enzovoorts. Dus ik geloof niet dat hij meegesleurd was, misschien een beetje, maar hij dacht zelf ook echt zo. Racistisch en niet zo’n beetje. Als ik iets dom vind is het racisme. Je bent alleen donker of wit omdat je in een bepaald gebied bent geboren.
Toen ik rond de twintig was bleef het beeld van de Joden mij bij. Ik ben jaren naar het monument bij C&A in Den Haag gegaan met bloemen rond de tijd van de dodenherdenking. Op het monument voor de Joodse bevolking, gevestigd in de oude Joodse buurt in Den Haag waar duizenden Joodse mensen verdwenen zijn, stond: “Gedenk wat Amalek U gedaan heeft.” Jaren later toen ik in de Bijbel las, las ik over Amalek en werd het mij duidelijk wat hiermee bedoeld werd.
Ik voelde mij zó verantwoordelijk voor het leed wat door onder andere de SS, de Joden is aangedaan. Dat gevoel zal altijd blijven, tot mijn dood.
Ik krijg discussies hierover met mijn vader. Ook toen rond de jaren 1975, bleef hij volhouden dat het allemaal propaganda van de Amerikanen was. “Hoe kun je dat nu zeggen” zei ik en ik werd vreselijk boos. Ik zei “Ik koop straks een Davidster aan een ketting en ga ermee rondlopen!”
Ik zou het ook zeker gedaan hebben. Toch heb ik het daarna laten rusten. De ketting met de Davidster heb ik later gekocht.
Over dit onderwerp konden wij nooit meer met elkaar praten, zonder dat ik woedend werd. Dus ging ik het vermijden, ik wist dat mijn vader nog altijd mijn vader zou zijn en wilde ik nog redelijk contact met hem houden, dan moést ik voor mijzelf het onderwerp vermijden.
Na de dood van mijn vader kreeg ik een zoon waar ik dolblij en gelukkig mee was. Hij kreeg verkering met een geweldig lief meisje, een Joods meisje.
Toen kreeg ik het benauwd. Ik hield van haar als van een dochter. Ik kwam in gewetensnood, moest ik haar en haar moeder, die mijn vriendin geworden was, over deze zwarte bladzijde vertellen? Wat als het uit zou komen en ik had hierover niets verteld?
Ik sprak met mijn zoon, want die wist het wel. Ik had het hem verteld, voor het geval dat iemand erachter zou komen en dit aan hem zou vertellen zonder dat hij ervan af wist. Dat zou heel erg zijn.
Toen ging de verkering uit en ik heb het nooit hoeven vertellen. Haar moeder is mijn vriendin gebleven.
Ik kreeg pas een mail van mijn zoon, die mij wil helpen met de website van de Werkgroep Herkenning. Hij zei dat het mij goed zou doen, omdat ik er zo mee zit. Toch kan ik hier niet over praten, wel met hem of nu anoniem. Voor de eerste keer in mijn leven heb ik het aangedurfd en heb ik mijn verhaal nu op schrift gesteld. Ik ben nog zo bang dat het uitkomt of dat het in een werkgroep naar buiten zal komen, en dat kan ik niet aan. Al ben ik niet verantwoordelijk voor het gedrag van mijn vader en grootvader, je draagt de zonde met je mee. Zoals in de Bijbel staat: van geslacht op geslacht.
Mijn zoon heeft er gelukkig, voor zover ik weet, geen last van.
“En eeuwig blijft de pijn van het niet kunnen bevatten, wat mensen door mensen is aangedaan.”